Voor de meeste opnamen gebruiken we de autofocus (AF) gekoppeld aan het middelste AF-punt om scherp te stellen. Om het hoofdonderwerp uit het midden te fotograferen moet worden herkaderd, dus scherpstellen op het gewenste deel van het onderwerp met het middelste AF-punt en vervolgens de camera zodanig draaien tot het hoofdonderwerp op de juiste plaats staat. De autofocus laat je zelden in de steek. Is er echter weinig licht of heeft het onderwerp geen structuur en is het effen gekleurd, dan ziet de camera op dat punt geen contrast en heeft de autofocus geen aangrijpingspunt. Herkaderen of tijdelijk belichten met het AF-hulplicht (interne of opklapflitser) kan alsnog zorgen voor het juiste scherpstelpunt. Ook kan de autofocus worden misleid door obstakels tussen de camera en het hoofdontwerp: een vuil raam, tralies of een klein takje.
Lukt het niet om met de autofocus, eventueel met herkaderen of het AF-hulplicht, op het juiste punt van het onderwerp scherp te stellen, dan zul je moeten overschakelen op handmatig scherpstellen. Bij een compactcamera is dat niet mogelijk of niet erg nauwkeurig, maar bij een spiegelreflexcamera is dit relatief eenvoudig. Zet de autofocus op de lens en in sommige gevallen ook op de camera op MF, manual focus. Met de scherpstelring op de lens is het mogelijk zelf een scherpstelpunt te kiezen in het onderwerp op elk willekeurig punt in het kader van de zoeker. Nauwkeurigheid is geboden, waarbij voldoende licht en een heldere zoeker belangrijke hulpmiddelen zijn.
Om bij handmatig scherpstellen met een spiegelreflex gecontroleerd en nauwkeurig te werk te kunnen gaan, is Live View een nuttige optie. Het zoekerbeeld is hierbij te zien op het lcd-scherm. Heeft de camera de mogelijkheid om het beeld te vergroten, dan kan soms één op één op de pixels van het onderwerp worden scherpgesteld. Zeker als de camera een lcd-scherm met VGA-resolutie heeft, kan zeer nauwkeurig worden gewerkt. Bij sommige camera's worden de belichting en witbalans gesimuleerd en blijft de helderheid gehandhaafd als de scherptediepte-controleknop van de camera wordt ingedrukt. Je hebt dan zelfs honderd procent visuele controle over de scherptediepte.
Bij de meeste onderwerpen is de keuze van het scherpstelpunt eenvoudig. Het moet dat deel van het onderwerp zijn waarop direct de aandacht van de kijker valt. Welke afstand voor en achter dat punt als visueel scherp wordt ervaren, wordt bepaald door de scherptediepte.
Bij portret-, marcro-, actie- en natuurfotografie is het scherpstelpunt inderdaad dat punt van de foto dat scherp moet zijn. Bij landschapsfotografie is dit niet altijd het geval. Zou op oneindig worden scherpgesteld, dan bestaat de kans dat de voorgrond van de foto niet scherp is, omdat de scherptediepte die aanwezig is voor het scherpstelpunt niet ver genoeg reikt, terwijl een groot deel van de scherptediepte ongebruikt achter het scherpstelpunt ligt.
Om het hele scherptedieptebereik van een opname te benutten, is het raadzaam ongeveer halverwege van de voorgrond en oneindig het scherpstelpunt te kiezen. Dit wordt het hyperfocale punt genoemd.
Elke lens heeft een korte scherpstelafstand, die varieert van 20 centimeter bij een groothoek- of macrolens tot zelfs enkele meters bij een supertelelens. Scherpstellen binnen die afstand is niet mogelijk en alles in dit gebied vertoont een sterke mate van onscherpte.
Als wordt scherpgesteld op de kortste scherpstelafstand van een lens, bijvoorbeeld bij macrofotografie, zorg dan eens voor een voorgrondkader dat binnen die kortste scherpstelafstand valt. Het zal voor een zeer transparante vaagheid zorgen en een extra beeldkenmerk toevoegen aan de opname.
Zoals ik heb aangegeven is de juiste keuze van het scherpstelpunt van groot belang in de kijkgeleiding van de toeschouwer. Het menselijk oog focust automatisch eerst op het scherpste punt in een opname. Voor de volledigheid moeten we hier echter niet over een scherpstelpunt praten, maar over een scherpstelstelvlak. Dit loopt door het scherpstelpunt, evenwijdig aan de voorzijde van de lens van de camera. Dit scherpstelvlak speelt vooral bij kleine scherptedieptes een belangrijke rol en bepaalt welke delen van de omgeving van het hoofdonderwerp scherp zullen zijn. Zo zal een bloem schuin achter de bloem waarop scherpgesteld is, bij een kleine scherptediepte onscherp zijn, maar draaien we de camera enigzins, waarbij het hoofdonderwerp als scherpstelpunt blijft fungeren, dan komt de andere bloem in het scherpstelvlak en zal dan ook scherp zijn, ondanks de kleine scherptediepte.
Als op een punt van het onderwerp is scherpgesteld, mag de afstand tussen dit scherpstelpunt en de sensor van de camera (voorwerpafstand) niet veranderen tot het moment dat de foto wordt genomen. Beweegt de camera of het onderwerp naar voren of naar achteren- tussen het moment van scherpstellen en het doordrukken van de ontspanner- dan is een ander deel van het onderwerp scherp op de foto dan is gewenst.
Camera en onderwerp kunnen ook naar links en rechts of naar boven en onder bewegen. De onderlinge afstand verandert dan niet, maar als de sluitertijd te lang is, zal het onderwerp onscherp zijn (beweging onderwerp) of zelfs de gehele foto (beweging camera). Dit wordt bewegingsonscherpte genoemd.
Om een verkeerd scherpstelpunt of bewegingsonscherpte te voorkomen, kunnen de volgende zaken in acht worden genomen:
Onscherpte hoeft niet altijd tot een mislukte foto te leiden. Soms zorgt onscherpte juist voor een stukje dynamiek of levert het fraaie grafische effecten. Aarzel niet om lange sluitertijden te gebruiken- liefst in combinatie met een statief- of beweeg de camera bewust tijdens het nemen van de foto.