Werkwoordspelling kan erg lastig zijn. Bij schrijven is het belangrijk dat erop gelet wordt, het kan zomaar zijn dat bepaalde letters wel worden geschreven maar niet worden uitgesproken. Daarom vind je hier een overzicht met de belangrijkste werkwoordspellingregels die je moet kennen.
De persoonsvorm vind je op deze manieren:
De zin in een andere tijd zetten.
Ik loop over straat
Ik liep over straat
Het werkwoord dat van tijd veranderd is de persoonsvorm.
De zin vragend maken.
Ik loop over straat.
Loop ik over straat?
Het werkwoord dat vooraan staat, is de persoonsvorm.
Tegenwoordige tijd
Bij ik of je/jij achter de persoonsvorm, is de stam de persoonsvorm.
Ik verdeel het snoep.
Verdeel jij het snoep?
Bij de rest van de personen, is stam + t de algemene regel
Hij verdeelt het snoep.
Jij verdeelt het snoep.
Verleden tijd
Stam +de(n) of +te(n)
Eerst moet je de stam krijgen, door van de infinitief -en af te halen. Kijk dan of de laatste letter van het woord in ’t ex fokschaap zit. als dat zo is gebruik +te(n), als dat niet zo is gebruik je +de(n). De klinkers tellen niet mee. Als je deze regels volgt, merk je dat de persoonsvorm in de verleden tijd nooit op -dt zal eindigen.
Zet bijvoorbeeld de volgende zinnen in de verleden tijd:
Hij deelt
De infinitief is delen, dus de stam is del. De laatste letter van dit woord is de letter l, L zit niet in ’t ex fokschaap.
Hij deelde
Hij last het apparaat
De infinitief is lassen, dus de stam is lass. De letter s zit in 't ex fokschaap,
Hij laste het apparaat
Leenwoorden
De regels voor persoonsvormen gelden ook voor leenwoorden uit het Engels. Mixen wordt bijvoorbeeld hij mixt. Soms kan een woord moeilijk uitgesproken worden op deze manier. Laat dan de e staan, racen wordt hij racet.
De gebiedende wijs
De gebiedende wijs gebruikt men om een gebod of bevel uit te drukken. De gebiedende wijs is de stam van een werkwoord.
Stop eens!
Onvoltooid deelwoord
Een onvoltooid deelwoord gebruik je als je nog ergens mee bezig bent.
Terwijl hij aan het fluiten was, loopt hij over straat.
Deze zin kan je ook schrijven als een onvoltooid deelwoord. De regel hiervoor is: heel werkwoord + d(e). De zin wordt dan dus:
Al fluitend, loopt hij over straat.
Voltooid deelwoord
Een voltooid deelwoord geeft een afgerond iets aan. Je wilt dus iets vertellen dat al is gebeurd. Gebruik ook bij het voltooid deelwoord de regel van ’t ex fokschaap.
Zij heeft gerend, want rennen eindigt op n. De letter n vind je niet terug in 't ex fokschaap
Bijvoeglijk naamwoorden
Het onvoltooid deelwoord en het voltooid deelwoord kan je ook gebruiken als een bijvoeglijk naamwoord. Het bijvoeglijke naamwoord schrijf je altijd zo kort mogelijk op:
De gepote plant.
Het gebruik van hoofdletters en leestekens kan erg verwarrend zijn. Daarom geven we een complete uitleg met alles wat je moet weten over hoofdletters en leestekens.
Punten
Punten gebruik je aan het einde van een zin en bij afkortingen. Gebruik een punt niet bij afkortingen die je niet als een afkorting uitspreekt. VARA spreek je als afkorting uit, daarom gebruik je hierbij geen punten.
Komma's
Komma’s gebruik je bij een opsomming:
De man kocht brood, boter en kaas.
Je gebruikt komma's ook tussen twee persoonsvormen in en voor of na een aanspreking:
Hé, hoe gaat het?
Verder gebruik je komma's bij bijstellingen:
De vrouw, die wel tien kinderen had, liep over straat.
Vraag- en uitroepteken
Vraagtekens zet je aan het eind van een letterlijk gestelde vraag.
Voel je je wel goed?
Uitroeptekens zet je aan het einde van een zin met een bevel of uitroep.
Gedraag je is!
Dubbele punt
Dubbele punt gebruik je bij:
Een directe reden.
Het meisje zei: 'Ik moet weg!'
Een verklaring.
Brood is niet duur: je koopt al een brood voor 1,5 euro.
Puntkomma
De puntkomma gebruik je bij zinnen die sterk met elkaar samenhangen of tussen delen van een opsomming (voornamelijk bij opsommingen met zinnen).
Aanhalingstekens
Aanhalingstekens gebruik je bij citaten en bij een directe rede.
'Het kind is ernstig verwond,' zei de dokter, 'ik breng hem naar het ziekenhuis.'
Gebruik je aan het begin van een zin en bij de volgende soort namen:
Aardrijkskundige: Nederland
Bedrijven: Plus supermarkten
Boeken: Passievrucht
Feestdagen: Pasen
Films: The Shawshank Redemption
Gebouwen: Colosseum
Hemellichamen: Pluto
Historische gebeurtenissen: De Koude Oorlog
Merken: Coca-Cola
Straten: Jan Steenlaan
Bij meervoudsvorming kan het een en ander fout gaan. Volg daarom altijd deze regels.
Meervoudsvorming
Je gebruikt -s als meervoudsvorming als de uitspraak goed blijft, zoals bij appels. Als er sprake is van een afkorting of bij woorden die eindigen op a, i, o, o, of y (ezelsbruggetje: de klinkers van ik hou van y’s) gebruik je ‘s.
Als een woord eindigt met een klemtoon op -ie is het meervoud +ën. Bijvoorbeeld: industrie wordt industrieën.
De uitgang -en zet je, net zoals bij de uitgang -s, ook aan het einde van het woord. Je moet wel rekening houden met klinkerweglating (leraar wordt leraren), medeklinkerverandering (glas wordt glazen) en medeklinkerverdubbeling (rok wordt rokken). Dat laatste geldt niet bij woorden die als onbeklemtoonde uitgang –ik, -es of –et hebben (havik wordt haviken).
Als een woord eindigt met een onbeklemtoonde –ie is het meervoud + -n en komt er een trema op de e die er al staat (bacterie wordt bacteriën).
Ten slotte zijn er nog meervoudsvormen ie zowel met –s en –en (aardappel wordt aardappels of aardappelen) kunnen en woorden die uit het Latijn komen en twee meervoudsvormen hebben (museum wordt musea of museums). Sommige woorden uit het Latijn kunnen wel alleen de ‘originele’ vorm hebben. Medium kan bijvoorbeeld alleen media worden. De originele Latijnse vorm wordt vaak als het formeelst gezien.
Verkleinwoorden
Voeg –je, -kje, -pje, -tje of –etje toe aan het einde van een zelfstandig naamwoord.
Bij korte klanken worden de woorden soms lang (blad wordt blaadje).
Bij woorden die op een klinker eindigen, schrijf je de klinker twee keer (paraplu wordt parapluutje).
Bij afkortingen komt er een apostrof tussen het woord en de uitgang.
Tussenklank in samengestelde woorden
Als je woorden bij elkaar voegt, moet er soms een -s en soms een -e tussen.
De -s voeg je tussen de woorden als je hem hoort, zoals bij stationsklok. Als er al een s klank zat in het tweede woord, kan je het eerste woord met een ander woord samenvoegen, zodat je weet of je een -s moet opschrijven. Wanneer je bijvoorbeeld dorpsstraat moet opschrijven, weet je dat je dat doet met een tussen-s, want er geldt immers dorpshuis (hier spreek je de -s klank uit).
Als een woord alleen een meervoud heeft op -en, gebruik je een tussen-e of -en, zoals bij bramenjam. Als een woord niet alleen een meervoud heeft op -en, gebruik je een tussen -e. Groentes mag je ook als groenten schrijven, dus wordt groentetaart.
Aan elkaar of los
Schrijf woorden los van elkaar, behalve bij:
Liggend streepje
Een liggend streepje gebruik je:
Trema
Je plaatst een tram bij een woord waar een uitspraakprobleem kan ontstaan, je plaatst de trema op de tweede klinker, de eerste klinker van de volgende lettergreep waar het probleem kan ontstaan (zee-en wordt zeeën)
Apostrof
Een apostrof gebruik je, als er een letter is weggelaten (zijn wordt z’n), bij bezit die eindigt op een s klank (Els’ plannen), meervoudsvormen (zie ‘Meervoudsvorming’), in afleiding van letter- en cijferwoorden: vwo’er en bij verkleinwoorden op –y.
Accenten
Accenten komen bijna altijd voor op de letter e. Je hebt drie soorten accenten:
Accent aigu (é)
Gebruik je om een klemtoon aan te geven (géén)
Accent grave (è)
Accent circonflexe (ê)
Verder heb je cedilles (ç), als die wordt gebruikt voor een a, o of u wordt de c uitgesproken als s.
Getallen
Je gebruikt letters bij getallen tot en met twintig, tientallen, getallen als honderd, duizend, miljoen, miljard en biljard.
Je schrijft cijfers op voor maten, gewichten, bedragen, data, adressen, rekeningnummers en de overige getallen.